[Ontzondigen]
ONTZONDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en zondigen: ik ontzondigde, heb ontzondigâ. Een woord, uit de offerwetten van den Mozaischen Godsdienst oorspronkelijk; van schuld en straf der zonde bevrijden: ontsondig mij met rechten Hijsop. Marnix. Ook van andere dingen gebezigd, reinigen: ende sult den altaer ontsondighen. Doreslaer. Van hier: ontzondiging.