[Ontzinken]
ONTZINKEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en zinken: ik ontzonk, ben ontzonken. Zinkend ontvallen, ontwijken. Zoo zegt Vond. van de schijnbare zinking der zon onder den gezigteinder: wanneer de zon 's avonts ons ontzinkt. Men gebruikt het meest oneig.: het geluidt ontzinkt mij t'elken maal', en kan ter keel' nauw uit. Hooft. Dat het nietig stof zich zelv' ontzink' en voor Genade buig'. Feith. De moed ontzonk mij. Als hun hart en hoop ontzonk. G. Brandt. Van hier: ontzinking.