[Ontzinnen]
ONTZINNEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en zinnen, dat zelden voorkomt: ik ontzinde, ben ontzind. Van zinnen beroofd worden: die herders herten boeijdt, herdrinnen doet ontzinnen. Rodenb. Ontzint van minne. Hooft. Gewislijck gij bewijst u te zijn ontzind. K. v. Mand. Woest en onbezuisd, als zinnenlooze menschen handelen: vecht als volc, dat wilde ontsinnen. M. St. Gelijk ontzinnende Bacchinnen. Hooft. Het woord is, thands, buiten gebruik: het verled. deelw. alleen is nog in zwang, in de beteekenis van dwaas, zinnenloos, woest; ontzinde razernijen. Vond. Ontzint gerevel. Vollenh. Zij schreeuwen alle ontzint. J. de Haes. Ontzinde menschen, laet u raen. Poot. Bij H. Schim komt ontzinnig voor: het vreest geen dieren, hoe ontzinnig. Van hier: ontzindheid.