[Ontzielen]
ONTZIELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en zielen: dat niet in zwang gaat: ik ontzielde, heb ontzield. Een mensch van het leven berooven. Het woord, dat door dichters, en in den deftigen stijl, meest gebruikt wordt, boezemt een denkbeeld van eenen geweldigen dood in: men leide het ontzielde lijk op eene doodbaar. Lutorius is in den kerker ontzielt. Hooft.
Zachter einden zij hun dagen,
Die door 't ijzer zijn ontzielt. Vond.
Hoe zal 'k dat bloedig krijgsgefolter
Nog doorstaan, dien de erinnering
Zelfs van de aanstaande worsteling
Ontzielen kan! Pancharis.
Laet slang en listig slangezaet
U met hun blaeu fenijn ontzielen. H. Schim.
Van hier: ontzieling.