[Ontzien]
ONTZIEN, bedr. w., onregelm. Van het onscheidb. voorz. ont en zien: ik ontzag, heb ontzien. Uit een gevoel van eigene geringheid en eens anders magt en grootheid, of uit vreesachtigheid, blooheid, of uit eerbied, iemand niet aanzien, en, door die houding, zijn ontzag voor hem toonen: ontzie toch uwe ouders. Och leer me uw alziend oog ontzien! Vollenh. Die ontzien wordt van zijn nageburen. J. de Haes. Zoo komt bij Poot het deelw. ook voor: zulk een rust maekt niet min ontzien. En bij J. van Heemskerck: waer door hij hem selven seer ontsien maeckte. Oneig., sparen, verschoonen: iemands zwakheid ontzien. Ik ontzie goed noch bloed voor mijn vaderland. Die moeite ontzaeght noch zorg. Versteeg. Ik zal mij niet ontzien. Neptuin ontziet noch dijk, noch pael. Vond. De vlam ontziet geen regenvlaagen. J. Brandt. Van hier het veroud. ontzienelijk, voor ontzaggelijk.