[Ontzetten]
ONTZETTEN, bedr. en onzijd. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en zetten: ik ontzette (ontzettede), heb en ben ontzet. Dit woord wordt eigenlijk en meer oneigenlijk gebruikt. Eigenlijk uit eene plaats doen wijken, verwrikken: mijn been was daardoor wat ontzet. In die beteekenis komt het bij Bógaert onz. voor; met zijn; waardoor de balken tusschen deks en binnen 't ruim begonnen t'ontzetten. Oneigenlijk, heeft het de beteekenis van berooven, uit het bezit zetten, anders afzetten. Halma gebruikt het dus. Bij Kil. komt voor: een maeghd van haer eere ontsetten. En bij C. Huyg.: die den schat van dijn bevolen wetten den hoeftigen ontsetten. En bij S. Feitama: dat hij van 't best des buits mij nimmer poog' te ontzetten. Godt ontzet u, Godt onttrekt u uit uw midden den jongeling. G. Brandt. In dien zin komt intsezzan reeds bij Ker. en Notk. voor. Voorts beduidt het, in bangen nood, in de grootste verlegenheid, hulp ter verlossing aanbrengen: toen het gevaar op het hoogste was, werd hij ontzet. Eene maagd, onder de handen van eerroovende schelmen vervallen, gelukkig ontzetten. In het bijzonder, eene belegerde plaats, door aanrukking van hulpbenden, bevrijden: nadat Woerden ontzet was. Eindelijk, als een wedek. werkw. beteekent het door eene, met verbaasdheid verbondene, schielijke verschrikking overvallen worden; en dat wel in eenen hoogen graad: hij ontzette zich over dien brand. Denk, dat hij voor het deugdzaam harte niets meer ontzettends heeft.
Feith. Hoe zeer ontzetten zigh haar' leden. Hooft. Van hier: ontzetbaar: mijne onwrikbre borst door niets ontzetbaar. Bilderdyk.