[Ontzet]
ONTZET, z.n., o., des ontzets, of van het ontzet; zonder meerv. Verademing, onverwachte verlossing, in de grootste verlegenheid, b.v., van belegering enz. toegebragt: het ontzet van Leide. Wen zij 't ontzet voor handen zien. Hooft. Op 't lang belooft ontzet. Vond. Ontzet is, voorts, een brouwers woord voor ongekookt bier. Ontzet gebruikt G. Brandt ook voor ontneming, berooving: doch dit's een droef ontzet. - Dat averechts ontzet maakt blijdschap tot geklag.