[Ontzenuwen]
ONTZENUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en zenuwen, dat buiten zamenst. niet voorkomt: ik ontzenuwde, heb ontzenuwd. De zenuw wegnemen, doorsnijden, uitrukken: David ontsenuwde alle wagenpeerden. Bybelv. Meest oneig., voor zwak en krachteloos maken: dit sloofde hunne lichchamen af, en deed eenige ontzeenuwt door wind en regen enz. Bóg. In verdere figuur: uw macht heeft Rahab ontzenuwt. H. Schim. Nog meer oneigenlijk: verlustigin-