[Ontzelven]
ONTZELVEN (zich), wederk. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en zelven, dat niet gebruikt wordt: ik ontzelfde, heb ontzelfd. Zich zelven als ware het doen ophouden: gij nieticht uwe vrijheijdt, ontzelft uw eijgen zelfs. Rodenb. Het regt over - en eigendom van zich zelven overgeven: opdat hij geheelick ontzelft haer alleen zoude toekomen. J. de Brune.