[Ontzeilen]
ONTZEILEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en zeilen: ik ontzeilde, ben ontzeild. Door wegzeilen ontkomen: het gevaar ontzeilen. Vond. Hij kan geen wintverloop ontzeilen. Hoogvl. Gelukkigh, die veel storms ontzeilt. J. Spex.