[Ontzaten]
ONTZATEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en zaten, dat buiten gebruik is: ik ontzaatte, heb ontzaat. Regtsgel. woord, een beslag op goed wegnemen, opheffen; van ontzaat: ontzaat doen. Daer tegen besaet ontsaet geschiede. Landr. v. Vel. Van hier: ontzating. De bron is in zitten, bezitten, zetten, bezetten.