[Ontzeg]
ONTZEG, z.n., o., des ontzegs, of van het ontzeg; zonder meerv. De daad van ontzeggen, afslaan; eene weigering: uw' bescheidenheit sal weeren mijn ontsegg. C. Huyg. Het ontzeg van zitting. Hooft. Ontzeg beteekende oudtijds ook eene opzegging van vrede, eene verklaring van oorlog: ontzeg ter vijandschap. Hooft. Van hier: ontzegbrief. Gout. Kron.