[Ontzakken]
ONTZAKKEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en zakken: ik ontzakte, ben ontzakt. Door zakking ontvallen: hoe 't water Tantalus ontzakt. Vond. Oneig., schoon tevens met zinspeling op de beteekenis van zak, geldbeurs, gebruikt het H. Sweerts: die gelt en tijd u laat ontzakken. Van hier: ontzakking.