[Ontwortelen]
ONTWORTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en wortelen: ik ontwortelde, heb ontworteld. Met den wortel uitrukken: boomen, tweemael verstorven, ende ontwortelt. Bybelv. Oneig., geheel en al doen ophouden: dat zoo maghtighe misverstanden, op een bot, zouden t'ontwortelen zijn. Hooft. Rodenb. gebruikt het onz., met zijn; opdat de stam niet gantschelijck ontwortelt. Van hier: ontworteling.