[Ontworstelen]
ONTWORSTELEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en worstelen: ik ontworstelde, ben ontworsteld. Worstelend ontkomen: iemands handen ontworstelen. Oneig., met moeite ontkomen: ik ben den nacht der zorgen ontworsteld. Hoogvl.
Dus blinkt hier 't ed'le Broederpaer,
Ontworstelt al hun lijfsgevaer. K. Brandt.
Nae het ontworstelen van zoo veelerlei ramp. Hooft. Na 't ontworstelen dezer engte. Bóg. Zelfs gebruikt men, in den verhevenen stijl, dit woord, als men van zaken spreekt: indien de doot ontworstelen mijn' dichten. Hooft. Van hier: ontworstelbaar, ontworsteling.