[Ontwolken]
ONTWOLKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en wolken, dat buiten zamenst. niet voorkomt: ik ontwolkte, heb ontwolkt. Eigenlijk, eene wolk, waarmede men omringd is, wegnemen: ontwolck u, dat de zon hier doorschijn. Vond. Wolken verdrijven: de sterren prijken aan eenen ontwolkten hemel. Oneig., die hinderpalen, die met eene wolk vergeleken worden, uit den weg ruimen: sulstu hunne dagen noijt ontwolcken van de plaegen? C. Huygens. Ik zal mijn ziel ontwolken van dien damp. H. Schim. Ontwolck ons harten met uw licht. De Deck. Als of de aessem zijn duijster herte ontwolckt. De Brune. Een ontwolckt gelaet, is een gelaat, waarop men geen teekens van treurigheid meer ziet. Ontwolkende echter zijnen geest, doet hij den man roepen, zich tegen zijne naargeestigheid en neerslagtigheid verzettende. Hooft.