[Ontwoelen]
ONTWOELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en woelen: ik ontwoelde, heb ontwoeld. Los woelen; in den deftigen stijl: met als haer de beul begon t'ontwoelen. Huygens. Men gebruikt het ook onz., met zijn, voor ontkomen: eenig gevaar ontwoelen. Die 't gevoelen der liefde een wijltje tracht t'ontwoelen. P. Rabus. Van hier: ontwoeling.