[Ontwennen]
ONTWENNEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en wennen: ik ontwende, heb en ben ontwend. Bedr., eene gewoonheid doen ophouden: een kind aan de borst ontwennen (to wean, bij de Eng.), het van de moedermelk tot andere spijzen gewennen. Meest wederk.: zich van den godsdienst ontwennen. Dat men zich der zonden ontwennen moest. Sels. Onz., met zijn: de stilte en eenzaemheit ontwennen. Anton. Dat kind is de tucht ontwend. Ik ontwen heel aan den arbeid. Van hier: ontwenning.