[Ontwenden]
ONTWENDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en wenden: ik ontwendde, heb ontwend. Wegnemen, onttrekken: daerom heeft God onsen vader ontwent zijnen rijckdom tot ons. Doresl. Onder zich houden, stelen: dat hij sondigende heeft ontwendt. Bybelv. Van hier: ontwending. Men gebruikt dit woord weinig meer.