[Ontwenschen]
ONTWENSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en wenschen: ik ontwenschte, heb ontwenscht. Door wenschen ontnemen: konde ik hem ontwenschen, hetwelk ik hem toegewenscht heb! Door wenschen wegnemen: zoo men die rampen ontwenschen konde.