[Ontwekken]
ONTWEKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en wekken: ik ontwekte, heb en ben ontwekt. Bedr., doen ontwaken, opwekken: die hem nu van der nacht en slaep eerst hebt ontweckt. J. Douza. Oneig., tot werkzaamheid aanzetten: ontweckt u tot mijnen rechte. Doresl. Veroorzaken, doen ontstaan: zoo ontwekte de ruchtbaarheit van 't zelve zorghlijke beweeghenissen. Hooft. Onz., met zijn; ontwaken, wakker worden:
Die slapen gaet in wat geval,
Weet niet, of hij ontwecken sal. J. de Brune.
Het woord begint al te verouderen.