[Ontweijen]
ONTWEIJEN, (ontweiden) bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en weijen (weiden), dat buiten zamenst. niet voorkomt: ik ontweide, heb ontweid. Het ingeweide, dat is ingewand, van dieren uithalen: men ontweit het dier. Hoogvl. Den visch ontweijden. Kil. Het kromme mes ontweide maer 't vet wilt. Poot. Ontweien, zegt F. de Haes, is een spreekwoord eigen aen de jacht, en beteekent eigentlijk het ingewand uit de dieren halen; men kan het derhalven niet betreklijk tot een mensch overbrengen. Dit doet, nogtans, Hooft; en hij moest het doen, om de teekening van de ontmenschte wreedheid der Koningin Penta vol te houden: ik zal met deze nagels zelf ontwaijen al de lijken van Baeto, Rijcheldin, en Hes. Van hier: ontweijing.