[Ontwegen]
ONTWEGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en wegen: ik ontwoog, heb ontwogen. Veroud. w., door valsch wegen iemand iets ontnemen. Men vindt bij M. Stoke nog een ander ontwegen, hetwelk hij, naar de gewoonte der Ouden, gelijkvl. bezigt, in den zin van door schielijke beweging uit den stand van rust brengen; oneigenlijk ontstellen, onthutsen:
Die Pape wert doe ontweghet
Ende seer ondaen, ende vervaert.