[Ontwegen]
ONTWEGEN, veroud. onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en wegen, dat buiten zamenst. niet voorkomt: ik ontweegde, ben ontweegd. Van den regten weg wijken. M. St. gebruikt het bedr., in eenen figuurl. zin, voor misleiden: die coninc was in dien ontweghet.