[Ontwederen]
ONTWEDEREN, onpers. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en wederen (dat nog, in de dagelijksche taal, bij inkorting voorkomt: het weert goed op het hooi): het ontwederde, heeft ontwederd. Met slecht weder, met buijig weer overvallen worden, aan goed weer mangel hebben: op een binnenlandsch waater, daar het de spieschuiten niet lichtelijk ontweedren moght. Hooft.