[Ontwassen]
ONTWASSEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en wassen: ik ontwies, ben ontwassen. Door groei en wasdom te groot voor iets zijn; in eenen figuurlijken zin: hij is der roede ontwassen. Zoodra hij mijne magt ontwies. Zij is de (den; want het woord eischt eenen derden naamv.) palen van mijn eng gedicht ontwasschen. Hoogvl. Maar nu een wijser eeuw dees dwaling is ontwassen. Vond. Zoo blijft ze de sterflijkheit alle eeuwen door ontwassen. K. Brandt. Zoo blinkt Homeer, den kanker van den tijt ontwassen. J. de Haes. Door wiens moet Isrel's vijants hoon en ijzren juk ontwies. Poot. De graeuwe munnixkap is roê noch strop ontwassen. Moon. Het loome lichaem zelf is haer gewelt ontwassen. Moonen. Van hier: ontwassing.