[Ontwarren]
ONTWARREN, (ontwerren) bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en warren: ik ontwarde, heb ontward. Uit de war, uit de dot maken: wie kan die streng - dat garen ontwarren? Ontwarrende een' Gordiaenschen knoop. Poot. Oneig, uit eene zaak, waar uit men bezwaarlijk te redden is, uithelpen: een ziel, van al haer ijdelheên ontwart. H. Schim. Hij ontwarde zich gelukkig uit al die strikken. Zaken, die, wegens eenige bijkomende omstandigheden, moeijelijk te verstaan zijn, van hare beletsels bevrijden en aan het verstand