Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 600]
| |
heb en ben ontvonkt. Bedr. gebruikt men het, eigenlijk, voor aansteken; schoon dit zeldzaam voorkomt: dat het altaar met ondergesteeken toortse ontfonkt werdt. Hooft. Hij ontvonckt de dorre bladen. Vond. Een vyer wordt over u ontfoncket. Doresl. Zoo dra dit vier het merg ontvonkt. Vond. Fig. wordt het op meer dan eene wijs gebezigd. Het geeft te kennen veroorzaken, bewerken: der voeghe, dat meer gewelds lichtelijk nieuw onbenoeghen ontfonken zouw. Hooft. Meest komt het voor in den zin van hartstogten in beweging te brengen; in het bijzonder van minnedriften: koel nat kan 't hart ontvonken. Poot. Van hevige liefde: ontvonkt gij met dien kuischen gloet mijn jeugdigh hart. H. Schim. Toen hebt ge in mij den felsten gloet ontfonkt. J. de Haes. Van andere genegenheden: die niemants lust behoort t' ontvonken. Moonen. Wederk.: om zich aen uwen glans t' ontvonken. Moonen. Onz., met zijn; oneig.: zoo ras de borst ontfonkt van een onhemelsch vuur. Vond. De Bethsaïder ontvonkt, gelijk een leeu. J. de Haes. In liefde tot iemand ontvonken. Van hier: ontvonkbaar. Vond. Ontvonking. |
|