[Ontvolken]
ONTVOLKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en volken, dat buiten zamenst. niet voorkomt: ik ontvolkte, heb ontvolkt. Van inwoners berooven; het tegendeel van bevolken: Spanje werd, door het verdrijven van de Mooren, zeer ontvolkt. Als hij een lantschap heeft ontvolkt, door wreden dwang. Wellekens. Van hier: ontvolking. Bij Huygens vindt men ook ontvolkeren, dat, thands, buiten gebruik is; en wel onz.: daer ontvolkeren de wegen.