[Ontvoeren]
ONTVOEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en voeren: ik ontvoerde, heb en ben ontvoerd. Bedr., roovend wegvoeren: iemands kinderen schaken en ontvoeren. Iemand veel zilvergeld ontvoeren. Met geweld wegnemen: dat wist mij de doot voor 't meest al lang t' ontvoeren. Poot. Onz., met zijn, in drift ontvallen: dat hem sommighe woorden ontvoeren. Doresl. Van hier: ontvoerder, ontvoering.