[Ontvoogden]
ONTVOOGDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en voogden, dat niet in gebruik is: ik ontvoogde, heb ontvoogd. Van eene voogdijschap afzetten: zijne ouders, bij levenden lijve, ontvoogden. Dat d'ontvooghde Stadthouder verwonnen van spijt uitborst. Hooft. Die mij en mijn' gebuert verraderlick ontvoogde. C. Huygens: Van hier: ontvoogding.