[Ontvlechten]
ONTVLECHTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en vlechten: ik ontvlocht, heb ontvlochten. Dat gevlochten is, los maken: met eenen ontvlochten staart. Zij ontvlocht hare lokken. Ongedaen en met ontvlochten hairen. De Deck. Van hier: ontvlechting.