[Ontvleeschen]
ONTVLEESCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en vleeschen, dat buiten zam. niet voorkomt: ik ontvleeschte, heb ontvleescht. Van het vleesch berooven: ten zij dat hij ontvleescht werdt. De Brune. Hunne ontvleeschte handen draagen tot eenen rijksstaf slechts een greep wormen. F. Halma.