[Ontvlammen]
ONTVLAMMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en vlammen: ik ontvlamde, heb en ben ontvlamd. Eigenlijk, in eenen bedr. zin, in lichtelaaije vlam steken; schoon het zeiden zoo voorkomt: om de vesting t' ontvlammen. Anton. Men gebruikt het meest oneigenlijk voor het ontsteken van vurige begeerten, hevige gemoedsdriften enz.: dat zijne verbeeldingskracht 'er door ontvlamd wordt. Feith. Onz., met zijn, in vlam gestoken worden; doch slechts in eenen figuurl. zin: ontvlammende de smook van de verbolghenheit tot een eedtverwantschap. Hooft. Dat zijn hart er levendig voor ontvlamt. Feith. Van hier: ontvlambaar.