[Ontvaren]
ONTVAREN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en varen: ik ontvoer, heb en ben ontvaren Met eene schuit ontkomen: geen schoon beschildert jacht kan vrees of angst ontvaren. Poot. Ik ben des levens zee ten naesten bij ontvaren. De Deck. Schielijker dan een ander met een vaartuig vooruit spoeden: de schuit is ons ontvaren. In Gron., Geld., en elders gebruikt men het ook van rijtuigen.