[Ontvang]
ONTVANG, z.n., m., des ontvangs, of van den ontvang; zonder meerv. De daad van ontvangen: om met werken schultkenning te doen van zoo treffelijken ontfang. Hooft. Uit den ontfank van Uwer E. vrientschap. Hooft. Iets in ontvang brengen. Ontvang van 's Lands gelden. Ook ontvangst, dat vrouwl. is: rekening van ontvangst en uitgaaf. Ook voor het ontvangene geld: de ontvangst verrekenen. Zamenst.: ontvangvat. Naar den doorgaanden taalregel zoude ontvang onz. zijn; doch het gebruik wil het woord manl. hebben. Bij Moonen vindt men ook dit geslacht: hierop laet uw min den ontfang vaeren.