[Ontvallen]
ONTVALLEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en vallen: ik ontviel, ben ontvallen. Zich door eenen val van iets verwijderen. Eigenlijk, in den deftigen stijl: dat hem het zweert uit zijner hant ontvallen moet. Doresl. Om dat den ring zoo schoon een diamant ontviel. Poot. Oneigenl., plotseling varen laten,