[Ontstrikken]
ONTSTRIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en strikken: ik ontstrikte, heb ontstrikt. Los strikken: eer gij den huwlijxknoop van Vorsten had ontstrikt. Poot. Ontstrikt mijn vaste banden. H. Schim. Eenen strik los maken:
- Uijt 't sien, hoe hij bedeckte stricken
En hares breijns bedroch heeft weten haest t'ontstricken. N.N.
Fig., vrijerswoordjes zijn de koortjes, die ontstrikken maagdeneer. H. Sweerts. Van hier: ontstrikking.