[Ontstroomen]
ONTSTROOMEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en stroomen: ik ontstroomde, ben ontstroomd. Met eenen stroom ontvloeijen: ick doe het tranennat ontstroomen hooft en oogen. De Deck. Mijn oog ontstromen tranenbeken. H. Muntinghe.