Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 589]
| |
Turk de vesting ontstreeken. Hooft. Zich ziende deezen toeverlaat ontstrijken. Hooft. Onz., met zijn; schielijk weggaan, ontkomen: zij waren hem op weg ontstreken, zegt men op de Veluw. Reeds bij M. St. leest men: is hi den vianden daer ontstreken. Van hier: ontstrijking. |
|