[Ontstrijden]
ONTSTRIJDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en strijden: ik ontstreed, heb ontstreden. Door vele twistwoorden uit het hoofd praten: ik wil het mij niet laten ontstrijden. Door strijden ontnemen: roof, den vijanden ontstreden. Vond.