[Ontstichten]
ONTSTICHTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en stichten: ik ontstichtte, heb ontsticht. Eigenlijk, afbreken, dat gesticht is. Men gebruikt het, thands, in eenen figuurl. zin, voor de stichting wegnemen, ergeren: of zou dit licht uw stil gemoet ontstichten? Poot. Dan ooit, door kwaâ verscheidenheit, t' ontstichten. Kamphuyzen. Van hier: ontstichting, ontstichtelijk, ontstichtelijkheid, iets anders dan onstichtelijk. Het laatste is iets, dat niet sticht; het eerste, dat niet alleen niet sticht, maar daarenboven de stichting wegneemt, die er te voren was.