[Ontstijgen]
ONTSTIJGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en stijgen: ik ontsteeg, ben ontstegen. Door opstijging uit het gezigt komen: mijn beste pand ontstijgt uwe vermogens. Sels. Eene plaats door opstaan verlaten: soo zullen wij den dons ontstijgen. C. Huyg. In het gemeen, ontgaan: Jupijn! wat zie ick hier! dit kan geen nijd ontstijgen. Vond. Van hier: ontstijging.