[Ontsterven]
ONTSTERVEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en sterven: ik ontstorf, ben on storven. Door den dood weggerukt worden: in zulke tijden dan ontstorf ons mijne moeder. Poot. De ijdelheden van 't Hof te moghen ontsterven. Huygens.