[Ontstemmen]
ONTSTEMMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en stemmen: ik ontstemde, heb en ben ontstemd. Dit zegt men van speeltuigen, als men door eenig toedoen veroorzaakt, dat zij valsche toonen geven: daardoor ontstemt gij het snaartuig. Onz.: het staartstuk ontstemt ligtelijk bij het vervoeren.