[Ontstellen]
ONTSTELLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en stellen: ik ontstelde, heb en ben ontsteld. Bedr., eigenlijk de goede gesteldheid van iets wegnemen, in eenen ligchamelijken en zedelijken zin: daardoor zult gij het speeltuig ontstellen.
De masten knakt, het roer ontstelt. Poot.
Vooral komt, in dien zin, het verl. deelw. ontsteld voor: eene ontstelde maag hebben. Het kompas - het uurwerk was ontsteld. Snaren, ontstelt door ouderdom van jaren. J. de Haes. Een ontsteld gelaat - ontstelde hersens - een ontstelde pols. In eenen zedelijken zin, ontroeren: die tijding ontstelt mij. Maer zulk een zang ontstelt uw tedere gedachten. Poot. Dat geen onverziensche toevallen zijn verstandt ontstelden. G. Brandt. Wederk., zich ontstellen: men denk, hoe zich uw quijnend hart ontstelde. Poot. Onz., met zijn; ontredderd worden: dat uurwerk ontstelt ligtelijk. Ontroerd worden: foei! hoe ontstel ik daar! Van hier: ontsteldheid, ontstelling, ontsteltenis: ontsteltenis der maage. Hooft. En niet een lidt van den staat, oft het heeft zijn deel lijdens aan deeze ontsteltenis. Hooft. Ontroering: iemand eene groote onsteltenis aanjagen.