[Ontstelen]
ONTSTELEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en stelen: ik ontstal, heb ontstolen. Door diefstal eenig goed wegnemen: zij ontstal hem vele kostbaarheden. Op eene onwettige wijs zich eigen maken: dat hij de kunst hun had ontstoolen. P. Scriver. Onverwachts en met kracht zich van iets meester maken: die door uw quelen mijn ziel en zin mij kunt ontstelen. J. de Haes. De nachtegael, die 't hert den mensch met zingen kan ontstelen. K. Brandt. Snoodelijk weigeren, onthouden: het goddeloos afgrijsen des mij ontstolen plichts. C. Huygens. Wederk. beduidt het zich in stilte wegpakken: uit welke vervaartheit de gemaghtighden zich van daar ontstaalen. Hooft. Van hier: ontsteling.