[Ontsoldigen]
ONTSOLDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en soldigen, dat is besoldigen: ik ontsoldigde, heb ontsoldigd. Uit den dienst, waarin men soldij ontvangt, ontslaan: hij had meest al, en zijn' beste benden ontsoldigt. Hooft. Hunne knechten hadden zij t'ontsoldighen. Hooft. Van hier: ontsoldiging.