[Ontspannen]
ONTSPANNEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en spannen: ik ontspande, heb ontspannen. Dat gespannen is, slap maken, los maken: uw' snaren ontspannen. P. Rabus. Eenen boog ontspannen. Den boog der zorg ontspannen. J. de Haes. Ontspannen zenuwen. Fig.: blijf met uw gulle vrolijkheit mijn geest ontspannen. K. Brandt. Wederk., zich ontspannen, voor een poos den gewonen arbeid staken: wanneer ik mij in 't midden van een bloemrijken hof ontspan. Overz. v. Herv. Van hier: ontspanning.