[Ontslapen]
ONTSLAPEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en slapen: ik ontsliep, ben ontslapen. In eenen slaap vallen: doe liet Godt de Heere eenen diepen slaep vallen op den mensche, ende hij ontsliep. Doresl. Hij was moede, ende leijde hem bij eenen wandt, ende ontsliep. Doresl. Meest gebruiken wij het figuurlijk, voor eenen zachten dood sterven; en wel, in zoo ver wij, uit de openbaring, weten, dat er eens een morgenstond zal aanlichten, waarop wij uit dien slaap ontwaken zullen: schoon d'oude vaders zijn ontslapen. H. Schim. Maar ook beduidt het wakker worden: hier is alle dier ontslapen. Huygens. Van hier: ontslaping: zulk eene ontslaaping is enkel slaapen. Sels. Bij Notk. en Tat. intslafan, inslafan.